Blog


Van dromen naar werkelijkheid: besluitvorming door boeren over de teelt van peulvruchten

10-02-2023

Ciska Ulug

Stijgende energieprijzen, gezondheidsvoordelen en de onhoudbaarheid van de vleesproductie hebben ertoe geleid dat veel consumenten zich afkeren van op vlees gebaseerde diëten en op zoek naar andere eiwitbronnen. Peulvruchten, waaronder bonen, erwten en linzen, kunnen deze leemte opvullen en bijdragen aan een eiwitomslag. Wat nog ongelooflijker is: peulvruchten helpen de bodem te regenereren doordat zij als stikstofbindend gewas fungeren. Dit is vooral belangrijk als je bedenkt dat Nederland midden in een stikstofcrisis zit en wanhopig op zoek is naar manieren om de hoeveelheid stikstof in de bodem te verminderen. Ze dragen dus bij aan gezondere voeding, een gezonder milieu en biodiversiteit – waarom zou je niet gek zijn op peulvruchten?

Nederland, de op één na grootste landbouwexporteur ter wereld, importeert echter het merendeel van zijn peulvruchten. Terwijl peulvruchten wereldwijd 14,5% van de landbouwgewassen uitmaken, is dat in Nederland slechts 0,5%. Zulke afhankelijkheid van importgewassen draagt bij aan de kwetsbaarheid van de Nederlandse en Europese voedselvoorziening. Dit kan ernstige problemen opleveren, vooral wanneer we in de toekomst met klimaatuitdagingen te maken krijgen.

Gelukkig is er goed nieuws: in Nederland zijn de omstandigheden voor de teelt van peulvruchten perfect. Dit roept de vraag op – waarom kiezen boeren nog steeds niet voor de teelt van peulvruchten?

Voor haar scriptie, in de Master Environment and Research Management (ERM) aan de Vrije Universiteit Amsterdam, dook Lindi Martens in dit onderzoeksthema. Martens hield enquêtes onder boeren op basis van drie factoren die zij als essentieel voor de besluitvorming van boeren identificeerde: ervaring van boeren, risicomanagement en status quo bias.

Door ervaring doen boeren kennis en vaardigheden op, waarvan is aangetoond dat ze hun besluitvorming beïnvloeden. Misschien verbouwen boeren al peulvruchten of weten ze eigenlijk vrij veel over het verbouwen van peulvruchten. Dit kan hun beslissingen beïnvloeden.

Risicobeheer heeft betrekking op de vraag hoe riskant of nuttig boeren de teelt van peulvruchten vinden. Als je een beslissing moet nemen, weeg je ook de voor- en nadelen af: landbouwers zijn niet anders. Met name productie- en prijsrisico’s zouden hun besluitvorming beïnvloeden: hoe instabiel zijn de opbrengst en de winst? Martens merkt op dat peulvruchten niet risicovoller zijn dan andere gewassen, maar in hoeverre wegen boeren deze risico’s mee in hun besluitvorming?

Tot slot, nemen boeren dezelfde beslissingen omdat ze dat altijd hebben gedaan? Dat noemt Martens de status quo bias. Wanneer individuen hun vorige of huidige beslissing handhaven; ook wel hun “status quo” handhaven.

Door deze besluitvormingsprocessen beter te begrijpen, kunnen we misschien beter begrijpen hoe we de opbrengstkloof bij peulvruchten kunnen dichten. Hoe dragen deze drie factoren bij aan de keuze van boeren om in de toekomst peulvruchten te produceren? Na 46 interviews met boeren kreeg Martens enig inzicht.

Het belangrijkste was de rol van risicobeheer voor de toekomstige productie van peulvruchten. Martens ontdekte dat veel risicomijdende boeren in de toekomst toch bereid zijn peulvruchten te produceren. Inzicht in en omgaan met de potentiële risico’s van een landbouwbedrijf zou ook een aanwijzing kunnen zijn voor de weerbaarheid van een bedrijf tegen verschillende (bv. economische, ecologische en sociale) stressfactoren. Een dergelijke bevinding zou erop kunnen wijzen dat landbouwbedrijven die veerkrachtiger zijn, ook de waarde en de potentie van de productie van peulvruchten in de toekomst begrijpen.

Bovendien heeft de ervaring van de landbouwers belangrijke resultaten opgeleverd. Namelijk dat de landbouwers een sterke interesse toonden om meer te weten te komen over de milieueffecten van de productie van peulvruchten. Hoewel er momenteel weinig boeren betrokken zijn bij de productie van peulvruchten, wijst deze bevinding op belangstelling en een optimistische toekomst voor de productie van peulvruchten.

Op basis van deze bevindingen erkent Martens de behoefte aan meer informatie en bewustzijn over de productie van peulvruchten in Nederland. Hoe kan dat? Hier kunnen beleidsmakers en grondbewerkingsadviseurs een rol spelen. Grondbewerkingsadviseurs zijn een belangrijke informatiebron voor boeren. Marten adviseert dat grondbewerkingsbedrijven samen met lokale overheden kunnen helpen bij het verspreiden van kennis en het promoten van de peulvruchtenteelt. Verder zou kennisverspreiding ook de risicoaversie bij Nederlandse boeren kunnen vergroten. 

De promotie van de teelt van peulvruchten draagt niet alleen bij aan de vele gezondheidsvoordelen en minder afhankelijkheid van importgewassen, maar kan ook een van de grootste zorgen van boeren helpen oplossen: de stikstofcrisis. Het gebruik van peulvruchten herstelt de stikstof in de bodem en vermindert de afhankelijkheid van chemische bestrijdingsmiddelen, wat ook een positief effect heeft op de omringende planten. Peulvruchten kunnen onze sleutel zijn tot een veerkrachtiger en duurzamer voedsel- en landbouwsysteem.

In hoeverre kan Nederland zelfvoorzienend worden in haar sojagebruik voor veevoer?

09-08-2021

Soja is het meest verhandelde landbouwproduct ter wereld. Er is een grote vraag naar soja en andere eiwitgewassen in Europa, waardoor erg grote hoeveelheden worden geïmporteerd. In de jaren 2018/2019 werd er bijvoorbeeld 15.1 ton sojameel geïmporteerd in de EU, waarvan 60% afkomstig was uit de VS en 32% uit Brazilië. Omgerekend gaat dit ongeveer om 7.4 miljoen hectares land. De import van soja door de EU veroorzaakt grote milieuschade dan met name ontbossing, namelijk 89.047 hectare per jaar in de jaren 2005-2017. In 2021 publiceerde het WNF een rapport dat concludeerde dat Nederland in de top vijf stond van Europese landen die bijdragen aan ontbossing. Het rapport kreeg veel aandacht in de pers, onder andere bij de NOS.

In 2018 heeft Europese Commissie de lidstaten opgeroepen om een nationale eiwitstrategie vorm te geven om als Europese Unie minder afhankelijk te worden van importstromen. In 2020 kwam het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met de Nationale Eiwitstrategie (NES). Deze Nationale Eiwitstrategie heeft als doel om de komende 5 tot 10 jaar de zelfvoorzieningsgraad van nieuwe en plantaardige eiwitten bijvoorbeeld door eiwitgewassen zoals soja te vergroten, op een duurzame manier die bijdraagt aan de gezondheid van mens, dier en natuurlijke omgeving (LNV, 2020).

Bachelorstudent Jort Jorritsma heeft in zijn scriptie voor het Bachelor programma Aarde, Economie en Duurzaamheid aan de Vrije Universiteit Amsterdam onder begeleiding van Dr. Franziska Komossa onderzocht in hoeverre Nederland minder afhankelijk kan worden van de import van soja voor veevoer. Hij deed dit door huidige Nederlandse productie van soja te vergelijken met de huidige vraag naar soja voor veevoer in Nederland. Ook heeft hij drie verschillende maatregelen geanalyseerd die de mate van zelfvoorziening in Nederland zouden kunnen vergroten.

Jorritsma heeft in zijn onderzoek aangetoond dat zelfvoorziening in soja in de Nederlandse landbouw een onrealistisch streven is. Zelfs wanneer de veestapel in 2050 met 42% gekrompen zou zijn, zo toont zijn onderzoek aan, moet er op meer dan 300.000 hectare soja worden verbouwd. Dit zou betekenen dat op bijna de helft van het akkerland in Nederland soja zou moeten worden verbouwd.

Om dichter bij zelfvoorziening te komen, zou ten eerste de opbrengst per hectare van soja kunnen worden verhoogd met 20-25% door het gebruiken van andere rassen dan het vaak gebruikte Adsoy. De rassen Obelix en Merlin lijken het meest geschikt. Zij hebben onder andere beide een hogere opbrengst dan dat van Adsoy. Ten tweede is gekeken naar het vergroten van het soja-areaal in Nederland. De Green Deal Soja in Nederland en de Nationale Eiwitstrategie behelzen ambitieuze plannen om het areaal soja flink te vergroten. Om dit te realiseren moet de productie van soja echter eerst winstgevender worden. Als laatste is gekeken naar het inkrimpen van de veestapel. Dit is een zwaarbeladen thema waar economische baten tegenover ecologische schade staan. Onderzoek laat zien dat bij de keuze voor de meest natuur inclusieve vorm van landbouw, de veestapel in 2050 met 42% kan inkrimpen. Vergroting van het soja-areaal en inkrimpen van de veestapel zou natuurlijk weer tot afwegingen leiden m.b.t. het verbouwen of potentieel importeren van andere gewassen, iets waar volgens Jorritsma in de toekomst meer onderzoek naar gedaan moet worden.

Ondanks deze resultaten zou ook een kleinschaligere teelt van soja en andere eiwitgewassen zoals bv. lupine en tuinbonen in Nederland al positieve ecologische effecten met zich meebrengen.


Transitie naar plantaardige proteïnen: hoe staan we ervoor?

09-08-2021

Hotspot kaart (links) en kaart over samenstelling van het cluster (rechts)

In de media wordt er vaak gesproken over een energietransitie. Maar dat is volgens Masterstudent Charles Cooper niet de enige transitie die nodig is voor een duurzame toekomst van Nederland. Nederland beschikt over een significante veestapel. Het vee moet worden gevoerd en dat gebeurt met onder andere grote hoeveelheden sojameel, dat geïmporteerd moet worden uit onder andere Brazilië en de VS. Het verbouwen van soja zorgt dan ook voor grootschalige ontbossing en andere milieuschade in deze landen. In Nederland zou het verbouwen van soja echter een voordelig effect kunnen hebben. Soja en andere eiwitgewassen kunnen namelijk met behulp van een symbiose met de Rhizobium-bacterie stikstof uit de lucht te binden. Dit zou kunnen bijdragen aan het verminderen van de Nederlandse stikstofcrisis die recentelijke ervoor zorgde dat veel projecten in de woningbouw, landbouw en infrastructuur stil kwamen te liggen.

In zijn scriptie van het Master programma Environment & Resource Management aan de Vrije Universiteit Amsterdam keek Cooper onder begeleiding van Dr. Franziska Komossa naar een potentiele transitie naar een waardeketen – dus van productie naar consumptie – van plantaardige proteïne in Nederland, om de vraag naar geïmporteerde soja te minimeren. Om zo’n transitie op gang te krijgen is het volgens Cooper noodzakelijk dat boeren kunnen zien wat de huidige marktkansen zijn en welke ondersteunende structuren er al zijn om een succesvolle oogst met hoge opbrengsten te realiseren. Zulke structuren worden een cluster genoemd. Een cluster verbindt verschillende schakels in de waardeketen met elkaar. Zulke schakels in een proteïne-cluster zijn leveranciers, voedselfabrikanten, de detailhandel, cateraars en anderen die zich bezig houden met plantaardige proteïnes. De Europese Commissie ondersteunt de bevordering van een proteïne-cluster in Europa, omdat clusters belangrijke middelen zijn in regionale economische groei. Een cluster kan, door betere samenwerking tussen de schakels en hun nabijheid ten opzichte van elkaar, de juiste omstandigheden creëren voor innovaties. Het meest bekende voorbeeld in Nederland is het cluster van de bloemenbollen tussen Amsterdam en Rotterdam.

In zijn skriptie brengt Cooper het huidige proteïne-cluster in Nederland in kaart. Hij gebruikte hiervoor data van het Proteïne Cluster project dat in 2017 door Foodvalley Nederland en Oost Nederland in samenwerking met de provincies Gelderland en Overijssel werd gelanceerd. In de erop volgende jaren is het cluster uitgebreid met de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Flevoland en telt nu in 2021 65 leden. Cooper heeft de samenstelling van het cluster geanalyseerd en gevonden dat 22% ervan bestond uit kennisinstituten, 22% uit producenten en 18% uit non-financiële dienstverleners. De kaart die Cooper heeft ontwikkeld laat zien dat het cluster nog niet heel homogeen is en wat hotspots toont. Een hotspot van het cluster was duidelijke te herkennen op de grens tussen de provincies Utrecht een Gelderland, precies waar Wageningen ligt. Wageningen staat niet alleen bekend voor zijn universiteit of het Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek maar ook voor de Foodvalley, een grote agri-food cluster.

Cooper constateert dat meer onderzoek nodig is om te kijken hoe groei van het huidige cluster gestimuleerd kan worden en met name welke rol de verschillende leden in het cluster daarbij spelen.